De vrijmetselarij van de toekomst in het licht van “de droom van de
filosoof”
Auteur Jean Somers, Le
rêve du philosophe, uitgave Brussel, Logos, 2012
Recent publiceerde Jean Somers zijn boek Le rêve du
philosophe. Ik overdrijf niet als ik schrijf dat het een verplichte
lectuur is voor de leden die ernstig willen nadenken over de toekomst van de
vrijmetselarij in het licht van wat haar verleden is geweest. Het werk is de
vrucht van vele jaren maçonnieke activiteit en engagement. Dat Br:. Jean vele
functies op zich heeft genomen in het verloop van jaren, heeft niet belet dat
hij kritisch is blijven nadenken over de oorsprong, de ontwikkeling en de
hedendaagse toestand van de niet dogmatische, continentale vrijmetselarij
waarmee hij zich verbonden voelt.
Het boek bestaat uit twee grote delen. Een eerste deel
betreft een exploratie van deideeën historische bronnen van de vroege Engelse
vrijmetselarij. In het tweede deeltracht de auteur een antwoord te vinden op de
vraag: “wie zijn wij inwerkelijkheid?”. Daaraan is de vraag gekoppeld over de
toekomst van de vrijmetselarij, in het licht van haar sterke en zwakke punten.
Het verband tussen enerzijds de historische bevraging en anderzijds de
overweging van de hedendaagse en toekomstige betekenis van de niet dogmatische
vrijmetselarij is eigenlijk voortdurend aan de orde. Dat maakt de lectuur van
het boek tot een uitdagende en verfrissende onderneming. In die zin lijkt het
mij vooral voor vrijmetselaars geschreven, zij het dat geïnteresseerde lezers
die niet tot de orde behoren er een boeiende kijk kunnen op krijgen.
Jean Somers beklemtoont dat de oorspronkelijke vrijmetselarij,
in haar ontstaan beïnvloed door de Franse hugenoot Jean-Théophile Desaguliers,
sterk hamerde op de tolerantie. Desaguliers heeft daarbij de ervaringen en
beschouwingen van John Locke in Holland (Rotterdam) vernieuwd en verbreed. De
Engelse filosoof verbleef als politieke banneling enkele jaren in de Lage
Landen. Zijn ervaringen aldaar betroffen het bestaan van kleine genootschappen
die als verdraagzame fraterniteiten functioneerden. Daaraan verbindt Jean
Somers de titel van zijn boek: Le rêve du philosophe: de “droom van de
filosoof”. Het is de droom van John Locke.
Die droom is op de een of andere wijze overgenomen door
speculatieve genootschappen in Engeland. Het streven om een centrum van eenheid
onder de mensen van verscheidene gezindheid te verwezenlijken in de relatieve
beslotenheid van een kleine gemeenschap, was dus niet alleen de droom van de
filosoof. Bij het begin van de achttiende eeuw, in een samenleving nog getekend
door godsdiensttwisten, werden de politieke stabiliteit en de sociale cohesie
meermaals onder druk gezet. Desaguliers nam de idee over van een vooral
kleinschalig gerealiseerde tolerantie. De beslotenheid en de kleinschaligheid
gaven aan de speculatieve fraterniteiten een “u-topisch” karakter. Geen vaste
plaats dus.
Overigens waren er al van bij het prille begin van de
vrijmetselarij dramatische verschillen opgetreden. Eenheid is er nooit geweest.
Altijd werd er gewerkt met exclusieven om uiteindelijk te resulteren in een
maçonniek continuüm met twee uitersten: (a) een katholiek getinte, anglicaanse,
reguliere vrijmetselarij en (b) een laïciserende, niet dogmatische
vrijmetselarij. In haar ontstaan noch in haar ontwikkeling is de vrijmetselarij
ooit één en ondeelbaar geweest. Ik kom er in het slot van mijn bespreking nog
even op terug. Jean Somers plaatst de diversiteit die de vrijmetselarij al
sinds de eerste decennia van haar ontstaan heeft gekenmerkt, en die haar is blijven
kenmerken tot op de dagvan vandaag, vervolgens ook in een naar de toekomst gericht
historisch perspectief.
De tolerantie betreft in de eenentwintigste eeuw het actief
rekening houden met de ander (l’Autre), vanuit een oprechte interesse voor zijn
bestaan als mens, en gedreven door de inspanning om elkaar beter te leren
kennen en te begrijpen. Geïnspireerd door Pierre Hadots La philosophie comme manière
de vivre schrijft Somers dat de dialoog een spirituele oefening is. In de
praktijk van de maçonnieke tolerantie wordt zij ondersteund door de rituele
werkwijze (of methode). De rituelen van de vrijmetselarij besturen het
“gesproken woord” in de loge. Het impliceert: aandachtig te luisteren, op een
hoffelijke en bedachtzame wijze het woord te nemen en te voeren, en dit in het
kader van een verzorgde broederlijke omgang met elkaar (mijn parafrase, p.
106). Wanneer dit op een behoorlijke manier wordt gecultiveerd, draagt het bij
tot de uitstraling van het “centrum van eenheid” (Desaguliers en Anderson) die
de grenzen van de loge overschrijdt. Maar hetstimuleert tevens de externe
invloed van individuele vrijmetselaars in het maatschappelijke leven, in dat
wat Jean Somers la Cité noemt. Dat laatste is van belang omdat de auteur op die
manier aangeeft dat de vrijmetselarij niet vreemd is aan de polis en in die
betekenis van het politieke ongetwijfeld maatschappelijk betrokken is. Het kan
niet worden opgevat als politique politicienne. Als de vrijmetselarij
maatschappelijke betekenis kan (en wil) hebben, zal dit uitsluitend het gevolg
zijn van de externe invloed of werking van de individuele vrijmetselaars in de
samenleving. Maar aan de basis van dat werk van de vrijmetselaars ligt een behoorlijke
(gecultiveerde) menselijke omgang die door rituelen wordt omkaderd.
Samen geeft dat wat men wel eens aanduidt als “a system of
morality”. Die overweging levert een verrassend resultaat op. De auteur pleit
voor het samengaan van enerzijds de met Lalande gedefinieerde tolerantie,
karakteristiek voor de 20ste en het begin van de 21ste eeuw, en anderzijds het
pluralisme dat hij verbindt met het bestaan van de vele godsdiensten. Een
centrum van eenheid zijn –in het klein dan, binnen een genootschap– sluit uit dat
men exclusieven zou stellen op grond van geloofsovertuigingen. Uiteraard
verhindert dit niet een gerechtvaardigde kritiek op de houding van de Rooms-katholieke
kerk die sedert de 18de eeuw via pauselijke encyclieken en bullen het
lidmaatschap van de vrijmetselaarsorganisaties heeft verboden. Dat liep door
tot in 1983 met de Déclaration sur l’incompatibilité entre l’appartenance à l’
Eglise et à la franc-maçonnerie, verklaring van de Congregatie voor de
geloofsleer. Maar van de weeromstuit is ook een deel van de vrijmetselarij zich
gaan kenmerken door het uitsluiten van christenen, en dat niettegenstaande het
feit dat de vrijmetselarij christelijke wortels heeft die tot vandaag eminent
aanwezig blijven in de symboliek en de rituele werking.
Jean Somers vraagt zich af waarom vrijmetselaars christelijke
(en zelfs katholieke)gelovigen zouden uitsluiten, wanneer zij om hun opname
verzoeken. Moeten die katholieken (pratikerend of niet) anders behandeld worden
dan Israëlitische en protestantse gelovigen? De auteur overloopt in dit verband
een aantal gegevens die wijzen op de meer positieve relatie tussen de vrijmetselarij
en de katholieke kerk. Hij verbindt daaraan een interessante beschouwing,
geïnspireerd door Godfried Danneels, over dogma en dogmatisme. Het zal duidelijk
zijn dat een christelijke geloofsovertuiging steunt op een aantal dogma’s. Maar
volgens Danneels is het probleem van het dogmatisme dat sommige gelovigen de
overtuiging zijn toegedaan dat de dogma’s gelijk staan aan waarheid, terwijl
het slechts geloofsartikels zijn waarmee gelovigen zich willen onderscheiden
van anderen.
Dogma’s zeggen niets over het waarheidskarakter van wat erin
wordt beweerd.
Volgens Jean Somers moeten vrijmetselaars met die
ontwikkelingen en nuances rekening houden. Zij moeten de verdedigers zijn van
de tolerantie tegenover alle geloofsovertuigingen wanneer die moreel aanvaardbaar
zijn, en zij moeten respectvol staan tegenover die mensen die achter hun
overtuigingen staan zelfs wanneer die van confessionele aard zijn.
Vrijmetselaars moeten de eigen geloofsovertuigingen kritisch onderzoeken, de geloofspunten
kritisch onder de loupe nemen. Dat zijn: de oneindige perfectabiliteit van de
mens; de onomkeerbare wet van de vooruitgang; de symbolische methode. En
vooral, zo bepleit de auteur met verve, is het voor vrijmetselaars nodig om de
passieve tolerantie (= alle meningen zijn even waardevol) om te zetten in een
actieve, d.w.z. een confronterende tolerantie. Dat impliceert dat vrijmetselaars
in het eigen milieu, maar evenzeer daarbuiten nadenken over alle vormen van
exclusiviteit, op de eerste plaats de afgrenzing van mannen en vrouwen.
Ik heb dit boek met veel belangstelling en vreugde gelezen.
Ik vond er standpunten in terug die ik graag tot de mijne wil maken. Het boek
leest daarenboven gemakkelijk. De auteur heeft een groot pedagogisch talent.
Hij slaagt erin de waas van geheimzinnigheid, die heel vaak de publicaties over
de vrijmetselarij karakteriseert, weg te nemen. Hij presenteert een helder
beeld over de historischeachtergronden van de vrijmetselarij, en hij wijst uitdrukkelijk
op haar speculatieve wortels die hij in verband brengt met de sociaal-politieke
en culturele ontwikkelingen van West-Europa in de 18de, 19de en 20ste eeuw. In
zestien hoofdstukken behandelt hij verschillende dimensies van de vrijmetselaarsorganisatie.
Elk van die hoofdstukken heeft een vraag als titel. Is de vrijmetselaarsorganisatie
(= de loge, de groepering van loges, de overkoepelende organisatie van
groeperingen van loges) een tolerant genootschap, een broederlijk genootschap,
een genootschap zonder object, een orde, een geheim genootschap, een gesloten
genootschap, een initiatiek genootschap, een school ter vervolmaking van de
mens, een symbolisch genootschap, een ritueel genootschap, een onveranderlijk
genootschap, een ideeëngenootschap, een politiek genootschap, een universeel
genootschap, een mannen- en vrouwengenootschap, een kritisch genootschap?
In de beantwoording van die vragen groeit het boek uit tot
een knap pleidooi voor een redelijke, niet dogmatische, open en tolerante vrijmetselarij,
en bevat het een oprechte aanmoediging om dieper na te denken over haar
toekomst vanuit de waarschuwing dat er dreigende vooruitzichten zijn wanneer
vrijmetselaars verzuimen te werken aan haar herbronning en herziening.
Dit laatste stemt overeen met wat in één hoofdstuk heel
uitdrukkelijk aan de orde is gesteld. Is de vrijmetselarij niet aan verandering
en aan beweging onderhevig geweest? Is zij over zoveel decennia onveranderd en
onveranderlijk gebleken? Sommige vrijmetselaars vinden de onveranderlijkheid
essentieel. Als de vrijmetselarij niet eeuwig en onveranderlijk was, zeggen
zij, dan zou zij geen enkele reden van bestaan hebben. In die aangelegenheid
wordt doorgaans geschermd met begrippen als “de Aloude Plichten”, de
“Landmerken”, de Aims of Recognition. En bij dit laatste hoort onveranderlijk
het gezeur over een vermeende regulariteit en de aanmatiging van de
universaliteit. Jean Somers liet niet na te wijzen op een manifeste
contradictie in die visie. Eigenlijk wordt zo tegelijk beweerd: (a) de vrijmetselarij
is oeroud en onveranderlijk; (b) in haar rituele vorm is zijn ergens en ooit
ontstaan, met name in Frankrijk in de 2de helft van de 18 de eeuw, maar zelfs daarvoor
in Engeland in de eerste helft van de 18de eeuw. Die twee posities zijn tegenstrijdig.
Iets kan niet eeuwig en onveranderlijk zijn en ergens en ooit zijn ontstaan.
Ik ben het met de auteur eens dat de vrijmetselarij in haar
ontstaan (ooit en ergens dus), in haar onloochenbare ontwikkeling, in haar
organisatie, in haar rituele verscheidenheid, niet oertraditioneel is en kan
zijn. In wezen zijn alle tradities uitgevonden. Jean Somers verwijst voor dit verdedigbaar
standpunt naar Eric Hobsbawm en Terence Ranger (van die laatste: L’invention
des traditions). Met een verwijzing naar de woorden –als ik me niet vergis en
als ik mijn goede vriend John Devreker goed heb beluisterd– van keizer Claudius:
“al wat traditie is, was ooit nieuw. Al wat nieuw is, zal ooit traditie zijn.”
Ronald Commers