Alweer de Verlichting...
Vermij, Rienk,
De geest uit de fles: De Verlichting en het verhaal van de confessionele samenleving,
Amsterdam,Nieuwezijds, 2014, 324 p.
ISBN 9789057123979
€ 22,95
Reeds in het voorwoord zet Rienk Vermij in zijn boek De
geest uit de fles de toon. Hij schenkt aandacht aan een meestal onderbelicht
aspect van de Verlichting, namelijk de politieke context waarin haar ideeën tot
stand kwamen. Diversiteit binnen de samenleving noopte een overgang van een
morele gemeenschap naar een politiek samenwerkingsverband waarbij
waarheidsclaims naar de private sfeer verwezen werden. Een eerste vaststelling
is dat ‘haast geen van de denkers van de Verlichting in strikte zin filosoof was’.
Al evenmin, in tegenstelling tot wat meestal gedacht wordt, was de
verlichtingsbeweging homogeen. Dat vorsten de verlichtingsideeën genegen waren
had vooral te maken met de centralisatie en versterking van de staat enerzijds
en hun daarmee samenhangende conflict met de religieuze macht anderzijds. Deze
conflictueuze oorsprong van de Verlichting noopt de auteur tot het verschaffen
van een schets van de voorafgaande situatie waartegen haar vertegenwoordigers
zich afzetten.
Vanaf de 16de eeuw had er zich, ten gevolge van religieuze
twisten, een haast ondraaglijke verstrenging in de praktijk van de
geloofsgemeenschappen voorgedaan. De absolute vorst en de godsdienst leefden in
symbiose. Waar dat minder het geval was (Frankrijk, Schotland en de
Nederlanden) stelden zich problemen. De keerzijde van de medaille was het
wantrouwen tussen Kerk en Staat en het conflict tussen gewetensvrijheid en
strikte leer. Naast harde confrontaties grepen ook voorzichtige experimenten
met een loskoppeling van Kerk en Staat plaats. De groei van de internationale
handel was een bijkomende factor waaraan niet kon worden voorbijgegaan. In de
17de eeuw verschoof geleidelijk de goddelijke verantwoording van het gezag naar
een van natuurlijke orde (Hobbes’ staatsfilosofie). Het besef nam toe dat
godsdienst niet een middel tot eenheid was, maar een oorzaak van tweedracht.
De uitwijzing van de Hugenoten in Frankrijk en de poging van
Jacobus II in Engeland om het rooms-katholicisme terug in te voeren, waren de
(politieke) aanleiding voor de omslag in het denken. John Locke en Pierre Bayle
kwamen op voor vrijheid van godsdienst en een staatsmacht op seculiere basis.
Anderen loosden godsdienstkritiek. In de lappendeken Duitsland brak deze
kritiek voorlopig niet door, maar ontpopte zich het piëtisme dat het
geïnstitutionaliseerde geloof afwees. Door heel Europa tenslotte verbreidden
zich de nieuwe gedachten.
Onder het hoofdstuk Structurele veranderingen gaat Vermij in
op de achtergrondverschillen die zich sinds de Renaissance hebben voorgedaan in
het wereldbeeld van de mensen. Globaal genomen verplaatst zich de aandacht van
een eng bijbels discours naar een meer werelds, van een sacraal gegeven naar
een ontdekte, wetmatige natuur. Doordat Vermij deze idee in detail uitwerkt
krijgt de lezer een nauwkeurig inzicht in de concrete invulling daarvan en haar
betekenis voor Verlichting en geloof. De wereld en het nieuwe denken in deze
overgangstijd ontplooien zich stap voor stap voor de ogen van de lezer, zoals
ook toen, door tijdschriften en bijeenkomsten, gestaag in de geesten de nieuwe
ideeën rijpten.
De ‘republiek der letteren’, aangevangen in Holland
verspreidde zich over Europa en de Nieuwe Wereld. Parijs werd het centrum met
Voltaire als invloedrijke figuur, maar ook hier vergeet Vermij niet om de
condities van dat alles in een historische context te plaatsen, ook wat betreft
het vlaggenschip dat de Encyclopedie van Diderot was. Hij presenteert ons
voorbeelden van het samengaan van officiële en ondergrondse publicaties die
sociale controle en regelrechte censuur omzeilden; van reisverhalen, al of niet
verzonnen, die de eigen gewoontes en zeden relativeerden; van geheime
genootschappen, zowel vrijmetselaars als de jezuïetenorde, en de daar aan
verbonden complottheorieën; van de wetenschappelijke manier van denken dat ook
buiten de wetenschap ingang vond; van een moreel denken dat los kwam van de
Kerkelijke voogdij; van een speculatieve en pamflettaire geschiedschrijving,
die in functie stond van een anticonfessionele levensbeschouwing; van
esthetische theorieën en belevingen.
Deze ideologische veranderingen zijn volgens Vermij
onlosmakelijk verbonden met de uitbreiding van de seculiere staatsmacht dat
zich van de invloed van de kerkelijke instellingen en het restant van de macht
van de feodale edelen wilde ontdoen. Deze stelling wordt kracht bijgezet
doordat hoge functionarissen, niet zelden zelf aristocraten die over de
vereiste kennis en deskundigheid beschikten, ook de salons van de Verlichting
bezochten en actief waren in de wetenschappelijke wereld. Meer nog, sommigen
van hen speelden een rol in het ontstaan van de nieuwe ideeën. Enkele van de
belangrijkste vorsten incorporeerden Verlichte ideeën in hun beleid, althans
voor zover het in hun kraam paste. Wat uiteindelijk slechts wijzigde, was de
verantwoording van hun gezag, namelijk van goddelijk naar werelds. De koning
werd verantwoordelijk voor de orde in het land.
Op economisch gebeid werd duidelijk dat een welvarend land
voor de overheid voordeliger uitkwam, met als gevolg dat de nood aan
theoretisch onderbouwde kennis aangaande de economische realiteit zich opdrong.
Vermij laat dan ook niet na om voldoende aandacht te schenken aan het nieuwe
vak, politieke economie of macro-economie, zoals ook aan de uniformisering van
het recht, op het natuurrecht gefundeerd. Deze ontwikkeling was ingegeven door
de versterking van het centrale gezag, waarbij de feodale resten verder
ondermijnd werden en de macht van de Kerk verder uitgehold. De godsdiensten
verdwenen echter niet zonder slag of stoot van het toneel. Omdat de verhouding
tussen Kerk en Staat van land tot land verschilde, behandelt Vermij deze
verhouding naargelang de bijzondere situatie waarin het land verkeerde.
Engeland en Frankrijk krijgen een eigen bespreking, alsook de verlichte
monarchieën die onder een noemer aan bod komen.
In Engeland was er de bijzondere situatie waarin Kerk en
staat onder één hoofd verenigd waren. Afwijkende vormen, de dissenters, werden
getolereerd, maar konden niet op een speciaal statuut rekenen. Het katholicisme
daarentegen, dat zijn orders van een buitenlandse macht, het Vaticaan, ontving,
was verboden. Waar er nog theologische verschillen bestonden, werden deze als
ongevaarlijk voor de staatsorde geacht. Hier kon het individuele geweten
spelen. In Frankrijk bleven altaar en troon nauw met elkaar verbonden. De
Franse koning streefde geloofseenheid na en bestreed afwijkende religieuze
meningen, zoals het Jansenisme. Er kwam daarop een beweging, het gallicanisme,
op gang. Ze was tegen de inmenging van de paus en werd door belangrijke
magistraten gesteund. Onvermijdelijk ging dat tegen de politiek van de koning
in. Uiteindelijk kwam het sacrale karakter van de Franse staat op lossen
schroeven te staan, niet door filosofische agitatie, maar vanuit overwegingen
van staatsbelang.
In sommige verlichte monarchieën werd de aanval tegen de
almacht van Rome ingezet door de vorsten zelf, daarbij vaak gesteund door
weerwerk van binnenuit. Bisschoppen eisten een kerkelijk bestuur door een
concilie van bisschoppen. Het doel was de Kerken in te zetten voor het
staatsbelang. De jezuïeten, die trouw aan de paus hadden gezworen, moesten het
daarom ontgelden en werden in heel wat landen uitgewezen. Verlichte
staatslieden steunden dankbaar het werk van filosofen, die vooral pleitten voor
tolerantie. De filosofen waren voor de vrijheid, maar als de overheid
beperkingen oplegde aan de Kerk in naam van het algemene welzijn, konden ze
daar wel begrip voor opbrengen. Tolerantie was nog niet algemeen aanvaard en vertoonde
vele varianten gaande van afwezigheid ervan tot en met zeer ver gaande
samenlevingsvormen, zoals in de Engelse kolonie Pennsylvania, waar op
principiële gronden godsdienstvrijheid bestond. Elders kan men hoogstens van
pragmatische houdingen spreken.
Vermeldenswaard, vind ik, dat in Katholieke landen allerlei
uiterlijke belevingen van de godsdienst belangrijk waren. Dat heeft als
voordeel dat de geloofsovertuiging controleerbaar was. Vermij vermeldt dat
indien iemand bij het naderen van een processie snel een zijstraat inschoot om
niet te hoeven groeten in principe al in moeilijkheden kon geraken. Omdat in
het protestantisme vooral de innerlijke mens werd aangesproken kon men gerust
in alle stilte zijn overtuiging trouw blijven. Bovendien waren die landen
meestal ook toleranter, tenzij het om het katholicisme ging dat zelf allerminst
tolerantie ten toon spreidde, vooral niet waar zij over een monopolypositie
geschikte. Geleidelijk verwaterden de tegenstellingen, na enkele bedroevende
oprispingen. De maatschappij organiseerde zich meer en meer in functie van nut
en vrede. De omslag was niet het resultaat van filosofische beschouwingen, want
die waren er gedurende de vele godsdienstoorlogen ook al, maar de moderne
staatsidee en het inzicht dat dogmatische onverdraagzaamheid meer kwaad dan
goed deed. Het was dan ook de overheid die tolerantie oplegde en niet de
godsdiensten en evenmin de bevolking. Dat betekent niet dat de
Verlichtingsideeën niet belangrijk waren.
Hoewel de Kerken vasthielden aan hun tradities, sloop er
niettemin een nieuwe manier van denken binnen, vooral onder invloed van de
wetenschappelijke praktijk. Ze kregen ook te maken met een agressief atheïsme,
dat minder onopgemerkt bleef. Daarnaast kenmerkten godsdiensten als piëtisme en
methodisme zich door een verinnerlijking van de godsdienstige beleving, een
niet bewuste aanpassing aan de gewijzigde omstandigheden. Deugden en
naastenliefde werden veelvuldiger naar voor gebracht en verdrongen het sombere
wereldbeeld van eertijds. Kortom, de Kerken worstelden met het nieuwe
wereldbeeld en zochten naar middelen om geloofwaardig te blijven.
Vermij behandelt ook de esoterische ideeën en hij doet dat
tegelijk met de vrijmetselarij. Mijn kennis van de vrijmetselarij gaat niet
verder dan: agnostisch of atheïstisch, wetenschappelijk, tegen dogma’s,
verdraagzaam, menslievend en broederschap. Blijkbaar moeten er ook irrationele,
occulte en speculatieve elementen mee verbonden worden. Waarschijnlijk zal er,
zoals met alle maatschappelijke verschijnselen, een grote verscheidenheid
bestaan. Hoe dan ook, Vermij neemt een vrij brede definitie van Verlichting
aan, waartoe een vernieuwd religieus denken en irrationele elementen horen. Wat
Vermij wel had kunnen vermelden en wat alleszins niet duidelijk genoeg gesteld
is, is dat heel wat kennis over de natuur thans als pseudo-wetenschap
ontmaskerd is, terwijl men toen nog dacht dat het om echte wetenschap ging. Ik
vernoem als voorbeeld de alchemie, waarmee zelfs Newton zich nog bezig hield.
Verlichte burgers, die toch nog een minderheid vormden, zij
het een invloedrijke, streefden vanuit seculiere hoek naar een verbetering van
de mens door opvoeding en onderwijs en een humanisering van de samenleving. De
burgerlijke hervormingen waren vooral gericht tegen de traditionele machten met
voornamelijk de Kerken, feodale heren en gilden. De leden van de burgerij
hadden een hoge maatschappelijke positie, genoten van welstand en hadden een
goede opleiding genoten. Zij waren van mening dat het onontwikkelde volk vooral
leiding nodig had. In de schoot van de burgerij kreeg de moderne politieke
filosofie gestalte.
Guerrilla’s van ‘primitieve’ bevolkinggroepen kon de
Verlichte wereld niet beroeren. De vrijheidsstrijd in Corsica en in
Noord-Amerika echter kon wel op haar bewondering en steun rekenen. Om zijn
stelling te handhaven dat het de politieke realiteit was die aan de basis van
de Verlichte omwenteling stond, voegt Vermij eraan toe dat het te simpel zou
zijn om de Amerikaanse revolutie eenvoudig als een uitvloeisel van de idealen
van de Verlichting te beschouwen, omdat de idealen pas werden geformuleerd in
en naar aanleiding van de strijd en dat de Verlichte begrippen er een nieuwe
invulling kregen. Ook al waren deze begrippen niet in strijd met de opvattingen
van eerdere politieke denkers, ze waren nooit zo bewust als mogelijkheid
aanwezig geweest. Dat de Franse Revolutie in de eerste plaats een opstand van
de massa opgehitst door volksmenners was en niet een bedachtzaam invoeren van
de ideeën van Verlichte intellectuelen, toont voor Vermij andermaal aan dat het
niet de ideeën waren die aan de oorsprong van de veranderingen lagen. Wel
maakte de Franse Revolutie tabula rasa met het Ancien Régime en de macht van de
Kerk.
Toch is Vermij niet blind voor de kracht van de ideeën,
wanneer hij aanhaalt dat de Verlichting in meer dan één opzicht een
succesverhaal is en dan verwijst hij naar gewetensvrijheid, godsdienstige
verdraagzaamheid, gelijkheid voor de wet, modern staatsburgerschap, kritisch
onderzoek, openbaar debat, het belang van onderwijs en wetenschap, godsdienst
als privé-overtuiging en later: afschaffing van de slavernij,
vrouwenemancipatie, algemeen kiesrecht, oorlogsrecht, enz. Maar, onmiddellijk
daarop relativeert hij dan weer deze vaststelling door te wijzen op de restanten
van de machtscentra uit het Ancien Regime, die nog lang nagewerkt hebben. De
onophoudelijke indoctrinatie gedurende de Reformatie en Contrareformatie hadden
hun vruchten afgeworpen en vormden de culturele bastions tegen de
Verlichtingsideeën. Bovendien zette zich nu de aanval in op de Verlichting en
haar vertegenwoordigers die als baarlijke duivels werden afgeschilderd.
Hervormingen stootten op conservatief onbegrip.
De uitspattingen die met de Franse Revolutie gepaard gingen,
waren niet enkel nefast voor de hervormingen, maar tastten ook de
geloofwaardigheid van de Verlichtingsideeën aan. De siècle philosophique nam
een einde, maar zelfs in de reactionaire beweging waren kenmerken van
vernieuwing aanwezig. Zij was geen duplicaat van het verleden. In de conclusie
herinnert Vermij ons aan het probleem van de tolerantie ten overstaan van
intolerante groepen. In de 18de eeuw was dat het katholicisme. Toen vond zij
een oplossing in het gezond en praktisch verstand van de gelovigen en de
bereidheid van de kerkleiding om stilzwijgend aan verschillen voorbij te gaan
in functie van zelfbehoud. Vermij ziet de Verlichting niet als een
substantieel, maar als een procedureel gegeven, dat nauw aansluit bij het
Moreel Esperanto van Paul Cliteur. De Verlichting biedt een taal waarin
uiteenlopende levensbeschouwingen met elkaar in contact kunnen komen.
Het is bijzonder verhelderend voor het historische
bewustzijn hoe diepgaande veranderingen in het denken en de gewoonten in de 18e
eeuw het culturele landschap van vandaag bepaald hebben, vooral indien concreet
ingegaan wordt op tal van verworvenheden die thans als vanzelfsprekend
voorkomen. Vermij doorprikt de opvatting over een Verlichting dat eenzijdig
vanuit de ideeën een verandering van de maatschappij en het maatschappelijk
denken zou bewerkstelligd hebben. Belangrijker waren de belangen van de vorst,
zonder daarom de impact van de ideeën te verwaarlozen, maar dan omwille van hun
instrumenteel karakter. De boost van de Verlichtingsideeën kwam er doordat de
staat haar voor eigen gewin inzette of politieke krachten haar opdrongen, al
naargelang het land in kwestie. De onmiddellijke belangen van de betrokkenen en
overwegingen van machtspolitiek waren doorslaggevend.
Oorzaak-gevolgen-discussies in de geschiedeniswetenschap
stranden soms op ideologische gronden, met aan de ene kant het marxistische
model en aan de andere het spiritualistische dat vooral door de godsdiensten
naar voor gebracht wordt, maar niet uitsluitend. Mij lijkt dat een
voorbijgestreefde houding die hoogstens een belangentegenstelling uitspreekt
tussen twee religies, de marxistische en de godsdienstige. In werkelijkheid
gaat het oorzakelijk verband zowel vanuit de ideeën naar de maatschappelijke of
politieke gevolgen, als van de laatste naar de eerste. Het is de taak van de
geschiedenisschrijvers om in elk van de gevallen na te gaan in welke richting
de oorzakelijkheid zich manifesteerde. Het gaat met andere woorden om een
feitenkwestie. De moeilijkheid is evenwel om de beide polen uit elkaar te
houden.
Het is niet altijd duidelijk wat nu heeft doorgewogen in het
verloop van de historische feiten. En dat is nu juist de verdienste van Vermij,
namelijk dat hij, met in het achterhoofd (en ook expliciet) deze spanning, de
historische feiten onder de loep heeft gehouden. Overigens is het niet zo dat
zijn conclusie eenzijdig in de richting van politiek-feit-leidt-tot-idee gaat.
Hoewel dat de hoofdtoon uitmaakt, is zijn vaststelling toch genuanceerd. Af en
toe laat hij niet na om op het belang van de ideeën te hameren. Volgens mij is
dus de grote verdienste van dit boek dat het nauw verband tussen politiek en
ideeën gedetailleerd ontleed wordt, zelfs al heeft Vermij de neiging om de
politieke realiteit meer gewicht te geven dat de ideeën.
Recensie door dr. Hendrik Vanmassenhove
Zie ook:LIBERALES