Het raadsel Spinoza. Roman
Irvin D. Yalom
In een uitgebreid voor- en nawoord doet de joodse Amerikaanse psychiater en auteur Irvin D. Yalom (die eerder al over Nietzsche en Schopenhauer schreef) zijn bedoelingen uit de doeken: hij is gefascineerd door Spinoza, de eerste 'moderne' denker. Spinoza werd in de ban gedaan door zijn joodse gemeenschap en de rest van zijn leven gecensureerd door de christenen.
Helaas zijn van Spinoza bitter weinig biografische gegevens overgebleven. Yalom vult die open ruimte zelf in met deze roman. Tegelijk legt hij de link met de moderne tijd. Bij een bezoek aan het Spinozamuseum in Nederland krijgt Yalom te horen dat de bibliotheek van de grote denker al in 1940, kort na de bezetting, werd leeggehaald op gezag van Alfred Rosenberg, de belangrijkste antisemitische ideoloog van de nazi’s, voor “nader onderzoek naar het raadsel Spinoza”. Voeg daarbij dat er precies op dat moment joodse onderduikers woonden op de zolder van het Spinozamuseum, en er is stof genoeg voor een verhaal.
zie ook COBRA
Amsterdam : Balans, 2012 | ||||
Omvang | 432 p. |
Zie ook RONALD COMMERS
Spinoza, altijd weer Spinoza
Commentaar
bij Irvin D. Yaloms The Spinoza Problem (Basic Books 2012), Nederlandse
vertaling
bij uitgeverij Balans, 2012, met als titel: Het raadsel Spinoza.
Spinoza:
de mensheid geraakt niet uitgepraat over de Hollandse vrijgeest en
zijn
denken. Er komt geen einde aan de fascinatie die van zijn persoon en
werk
uitgaat. Vandaar de vraag: wat is er toch met Spinoza? Wat is het
raadsel
of het probleem ‘Spinoza’?
Neem
nu de Noord-Amerikaanse psychiater en publicist Irvin D. Yalom,
bekend
om zijn Existential Psychotherapy, maar die eerder ook al boeken
schreef
over filosofen als Nietzsche en Schopenhauer. In 2012 voegde hij
aan
de reeks romans over wijsgeren een ideeënroman toe over Spinoza.
Naar
zijn zeggen deed hij het omdat de 17de eeuwse Hollandse vrijgeest
“veel
heeft geschreven dat buitengewoon relevant is voor (...) de psychiatrie
en
de psychotherapie”.
De
lezer is daarmee gewaarschuwd. Is het leven en werk van Spinoza te
beschouwen
als een medicijn voor de gekwelde geest, als troost voor de
zuchtende
ziel en tot verlichting van onrust en beroering die de menselijke
existentie
kenmerken.? Van een befaamd psychiater en therapeut, Yalom
dus,
kan men zo’n oriëntatie uiteraard verwachten. Om hem te citeren:
“buiten
gewoon relevant (...) zoals bijvoorbeeld (...) dat hartstochten
objectief
kunnen worden bestudeerd en dat inzicht tot transcendentie leidt.”
Opvallend
is dat de psychiater in het spoor werkt van een neuroloog,
Antonio
Damasio, die in 2003 een boek publiceerde, Looking for Spinoza. Joy,
Sorrow, and the Feeling Brain. De reis van Damasio naar Rijnsburg, juli 2000,
om
er het intussen beroemde Spinozahuis
te bezoeken, heeft ook Yalom in
2007
ondernomen. Zeven jaar eerder dan Yalom zat ook Damasio in de
bibliotheek
en bekeek hij er de boeken die de bezoeker, voor zover
mogelijk,
een blik gunnen op het spirituele universum van de Hollandse
vrijgeest.
En ook Damasio confronteerde zich met het ‘probleem Spinoza’.
Hij
wist dat Sigmund Freud met de Grundsatz –het fundament–
van zijn
werk
schatplichtig was aan Spinoza’s Ethica.
Op
pagina 260 van Damasio’s
boek
lezen we (ik citeer):
Het
systeem van Freud veronderstelt het zelfbehoud-apparaat dat Spinoza met
zijn
conatus vooropstelde, en het maakt uitvoerig gebruik van de idee
dat de
handelingen
van zelfbehoud op een onbewuste wijze worden aangegaan. (Mijn
vertaling)
Ter
verduidelijking, het woord conatus
staat voor: het streven dat
karakteristiek
is aan leven. Of anders gezegd: de drang te bestaan, de
drijfkracht
om te volharden in het leven. Kortom: de aandrift die met
existeren
zelf is verbonden. Daarover zegt de Nederlander in zijn Ethica,
derde
deel ‘Oorsprong en aard der aandoeningen’ in stelling 6: “Elk ding
tracht,
voor zover het op zichzelf bestaat, in zijn bestaan te volharden”, en
in
stelling 7: “Het streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te
volharden
is niets anders dan het werkelijk wezen van dit ding zelf.”
Getuigen
deze formuleringen niet van een al te opmerkelijke onthechting en
afstandelijkheid?
Wou of kon de filosoof niet eenvoudig zeggen: “een wezen
dat
leeft, leeft graag, en leeft graag verder”. Of nog persoonlijker: “In mij is
de
drift te willen leven en te blijven leven.” Kon de mens Spinoza dan niet
over
zichzelf en over zijn medemens spreken zonder zich te moeten
verschuilen
achter een opvallend terughoudende taal?
De
lezer moet het mij niet te kwalijk nemen dat ik even ging uitweiden. Er is
een
goede reden voor en al bij al voert het mij terug naar het boek van
Yalom
en de intrigerende titel: ‘het probleem Spinoza’. Zowel de neuroloog
(Damasio)
als de psychiater (Yalom) voelden zich voor een raadsel geplaatst.
En
de reis die zij beiden naar Rijnsburg maakten, om er te gaan vertoeven in
de
ruimten waar de Nederlandse vrijgeest heeft geleefd, heeft het enigma
niet
uit de wereld geholpen. Damasio besluit zijn boek (hoofdstuk 7), niet te
verwonderen,
met de titel ‘Who’s There?”. En Yalom schrijft dat hij vol
verwachting
in het Spinozahuis op zoek was naar... “tja, naar wat eigenlijk?
(....)
Ik was het museum binnengekomen met één groot mysterie, en bij
vertrek
waren het er twee geworden.”
De
zo gelauwerde filosofie van Spinoza, omdat zij voor geest én lichaam
verkoeling
zou brengen en aldus zou bijdragen tot bestaansrust, evenwicht
en
blijheid, veroorzaakt bij de beschouwer blijkbaar een soort onvrede. Het
is
een levende paradox. “Houd ik van de Spinoza die ik uiteindelijk
ontmoette?”,
vraagt Damasio zich aan het einde van zijn boek (Hoofdstuk
6)
af. “Het antwoord is niet eenvoudig. (...) Ik bewonder hem, dat is zeker.
(...)
Maar ik wenste dat ik even duidelijk kon zijn over zijn wijze van denken
als
ik dat ben over de vorm van zijn handelen – in hem is er iets dat altijd
onbevattelijk
blijft en het bevreemdende aan hem komt nooit tot bedaren.”
(p.
264; mijn vertaling). En Yalom schrijft in zijn woord vooraf tot de
roman:
“Ik weet dat geen mens kan bestaan zonder een innerlijk leven vol
fantasieën,
dromen, hartstochten en verlangen naar liefde. Ongeveer een
kwart
van Spinoza’s belangrijkste werk de Ethica is gewijd aan het
‘overwinnen
van de slavernij van de hartstochten’. Als psychiater was ik
ervan
overtuigd dat hij dit niet kon hebben geschreven als hij geen hoogst
persoonlijke
ervaring had met het overwinnen van zijn eigen hartstochten.”
(p.
10, Nederlandse uitgave).
Als
wij daarover gaan nadenken blijkt er dus wel degelijk een ‘probleem
Spinoza’
te bestaan, een raadsel waar mensen maar geen oplossing voor
kunnen
vinden. Wat was het doel dat Spinoza zich had gesteld? Was het
niet:
door helder nadenken de oorzaken achterhalen die toelaten te begrijpen
waarom wat
mij is aangedaan door de wereld, mij ook werkelijk heeft
aangedaan?
Maar waarom stelde hij zich dit als doel? En waarom leggen niet
weinig
lieden, de ‘spinozisten’ onder ons, hun oor te luisteren bij de
Hollandse
vrijgeest? Is het de illusie om langs die weg diep inzicht te krijgen
in
zichzelf, om het zo te kunnen doen bijdragen tot hun verbetering en
misschien
tot hun vervolmaking als mens (en niet louter als individu)?
Weerklinkt
daar niet een mateloze hoop die de ‘spinozisten’ met de meester
delen,
met name om via het intellect vrede te vinden in het bestaan?
Paradoxaal,
want de vrijgeest had de hoop als een verstandelijke zwakheid
opgevat.
Laat
ik de meester zelf even aan het woord:
De
ervaring zelf leert dus niet minder duidelijk dan de Rede, dat de mensen
slechts
daarom alleen zich vrij wanen, wijl zij zich bewust zijn van hun
handelingen,
doch de oorzaken waardoor die bepaald worden niet kennen; en
voorts
ook dat de besluiten van de Geest niets anders zijn dan de begeerten
zelf,w
elke derhalve verschillen al naargelang die ontvankelijkheid van het
Lichaam
verschilt. Want ieder zoekt alles naar eigen zin in te richten en wie
bovendien
nog door tegenstrijdige aandoeningen bestormd worden, weten in het
geheel
niet wat zij willen, terwijl zij die (op een gegeven ogenblik) aan geen enkele
aandoening
onderworpen zijn, reeds door een zachte drang her- en derwaarts
gedreven
worden. Al welke dingen, dunkt mij, klaar bewijzen, dat zowel een
besluit
van de Geest, als de begeerte en de ontvankelijkheid van het Lichaam, van
nature
gelijktijdig zijn, of liever dat zij een en dezelfde zaak zijn welke wij,
wanneer
zij onder het attribuut des Denkens beschouwd en daaruit verklaard
wordt,
‘besluit’ noemen, maar welke wij, wanneer zij wordt beschouwd onder het
attribuut
der Uitgebreidheid en wordt afgeleeid uit de wetten van beweging en
rust
‘noodwendige bepaaldheid’ (gedetermineerdheid) heten.
(Opmerking
bij het ‘bewijs’ van Stelling 2, derde deel Ethica; vertaling Nico Van
Suchtelen
De
Hollandse vrijgeest was het er om te doen mensen te overtuigen dat zij
niet
weten wat ze zeggen als ze beweren dat een handeling van hun lichaam
voortspruit
uit hun geest, een geest die bijgevolg heerschappij zou krijgen
over
hun lichaam.
Zowel
de neuroloog Damasio als de psychiater Yalom is aan het bevragen
van
dit edele doel van Spinoza veel gelegen. Voor de neuroloog is dat
evident,
zo lijkt me. Hij onderzoekt de complexe samenhang van het
lichamelijke
en het geestelijke. Maar ook voor de psychiater is het evident.
De
therapeut is immers geïnteresseerd aan het geestelijk welzijn van zijn
patiënten.
Neuroloog en psychiater gaan ervan uit dat lichaam en geest op
elkaar
zijn betrokken, als het ware door elkaar zijn geweven. Precies Spinoza
heeft
die betrokkenheid als een noodzakelijke overeenkomst voorgesteld.
Maar
de neuroloog, die in een vroeger werk, Descartes’ Error, de
biologie van
het
menselijk verstand had geëxploreerd, blijft beklemtonen dat redelijk
denken
verbonden blijft met wat we ‘emoties’ (of voelen) noemen. In
Spinoza’s
terminologie: aangedaan worden. Of zoals we het ook kunnen
noemen:
de capaciteit om geraakt te kunnen worden. Mocht die geschiktheid
door
een of ander fysiek ongeluk of door een verwoeste jeugd zijn weg
gevallen,
zal ook het redelijk denken verstoord geworden zijn.
Damasio
voegt er ootmoedig aan toe:
Rekening
houden met het fysiologische proces achter het geestelijke verschijnsel,
het
heldert niet het raadsel op van het levensproces waarmee het voelen is
verbonden.
Het verheldert het verband met het mysterie, maar niet het mysterie
zelf.
Spinoza en deze denkers die spinozistische elementen hanteren, draaien in
een
cirkeltje als het over gevoelens gaat: van leven in ontwikkeling, vanwaar zij
uitgaan,
naar de bronnen van het leven, waarnaar zij wijzen.
Yaloms
roman lijkt ingegeven door eenzelfde kritische beschouwing. Het
‘probleem
Spinoza’ is het raadsel van de mens Spinoza, met zijn psychische
en
lichamelijke kwellingen, zijn grillig levensparcours, zijn ontgoochelingen,
zijn
eenzaamheid. Wanneer in het laatste hoofdstuk, dat aan de Hollandse
vrijgeest
is gewijd, hij van zijn vriend Franco Benitez afscheid neemt, schrijft
Yalom:
Toen
er ten slotte geen spoor meer te bekennen was van Franco, liep Bento traag
van
de kade vandaan, terug in de omhelzing van de eenzaamheid. (p. 407)
Of
de filosoof zich echt eenzaam heeft gevoeld, de goden zullen het weten.
Er
is te weinig over hem bekend om zoiets te kunnen veronderstellen. Maar
Yalom
interpreteert het zo. Het is gerelateerd aan de opzet van zijn roman
en
aan zijn psychiatrische belangstelling in Spinoza’s bestaan. De denker van
de
verstandelijke levensweg, die “logisch denken” (Yaloms terminologie) als
het
meest doelmatige middel ziet om in het stormgeweld der aandoeningen
de
weg te vinden naar wat waarachtig voldoening schenkt en bijdraagt tot de
bestaansblijheid,
die denker is in Yaloms roman ook een gestoorde mens.
Eenzaamheid,
isolement, halsstarrigheid, jaloersheid, zijn hem niet vreemd.
Wanneer,
in Yaloms geromanceerde versie, in zijn later leven Spinoza een
vriend
vindt in Franco, een marraan van Portugese oorsprong die hem in de
Amsterdamse
sefardische joodse gemeenschap mee aan de galg praatte, leidt
dit
o.a. tot de volgende gedachtewisseling:
(Franco)
‘Je hebt eens tegen me gezegd dat de rede niet is opgewassen tegen de
hartstocht
en dat wij ons alleen van de hartstocht kunnen bevrijden door de rede
in
een hartstocht te veranderen.’
(Spinoza)
‘Aha, ik denk dat ik weet wat je wilt zeggen: dat ik de rede zozeer heb
getransformeerd
dat zij soms niet meer is te onderscheiden van de
onredelijkheid.’
Franco
bevestigt dat volmondig. Hij stelt in Spinoza woede en humeurige
beschuldigingen
vast, precies dan wanneer de rede in het nauw komt. Het
brengt
de jonge man die uiteindelijk besloot rabbijn te worden –zeer tot
verbazing
van de Hollandse vrijgeest die ook een beetje zijn mentor is
geweest–
tot een diepteanalyse van de filosoof. Hier raakt Yalom een
delicaat
biografisch gegeven aan, met name Spinoza’s opvatting over liefde
en
jaloersheid en zijn verhouding tot vrouwen.
Spinoza
meende dat mensen, “van nature”, niet met elkaar kunnen overeen
komen
als zij aan hartstochten onderworpen zijn (Stelling 32, vierde deel
Ethica).
Haat en liefde worden in het derde deel met elkaar verbonden op
een
wijze die veel leert over Spinoza’s onthechtingstrategie die als doel heeft
in
gemoedsrust te kunnen leven. In Stelling 35 is er sprake van haat jegens
de
geliefde die zich in een “innige relatie van vriendschap met een ander
heeft
verbonden”. Yalom kon daar in zijn roman moeilijk aan voorbij gaan.
Hij
verhaalt hoe Bento een boon had voor Clara Maria, de talentrijke
dochter
van zijn leermeester Latijn, Franciscus van den Enden. Wanneer
blijkt
dat zij zich heeft verloofd met een student medicijnen, Dirk, eveneens
een
leerling in Franciscus’ school en een vriend van Bento, blijft die laatste
terneergeslagen
achter. Nog veel later in zijn leven kan hij zijn gevoelens van
nijd
en jaloersheid niet ‘refouleren’. Het is Franco Benitez die hem daarop
zal
wijzen.
Drukt
in zijn Ethica de filosoof van de innerlijke gemoedsrust brengende
intellectuele
liefde tot God of de Natuur, niet zijn ontreddering uit in de
‘Opmerking’
bij Stelling 35?
Deze
Haat jegens het geliefde wezen, verbonden met Nijd, wordt Ijverzucht
(jaloersheid)
geheten, welke dus niets anders is dan een tweestrijd des gemoeds,
uit
gelijktijdige Liefde en Haat ontsprongen, vergezeld door de gedachte aan een
ander,
die men benijdt. Bovendien zal deze haat jegens het geliefde wezen
sterkerzijn
naarmate van de Blijheid, welke de jaloerse door de wederliefde van
het
geliefde wezen placht te ondervinden en eveneens naarmate van de
gevoelens,
welke hij koesterde jegens hem, aan wie zich naar zijn voorstelling het
geliefde
wezen verbonden heeft.
Yalom
doet in zijn roman Franco, de rabbijn in opleiding, aan de
bewonderde
meester uitleggen dat die door treurige ervaringen is ‘getekend’,
en
dat zijn rede of verstand daartegen niet veel vermocht. Zijn moeder stierf
toen
hij nog heel jong was. De oudere zus en daarna de stiefmoeder stierven
kort
daarna. Zijn zus Rebecca (Rivke) verloochende hem naar aanleiding
van
zijn excommunicatie door rabbijn Saul Levi Mortiera. En, zo vervolgt
Franco,
dan is er nog Clara Maria, “de enige vrouw van wie je hebt
gehouden,
en die jou heeft gekwetst door voor een ander te kiezen.” Hij
voegt
er toe: “Haar buiten beschouwing gelaten, heb ik je nog nooit iets
horen
zeggen over een positieve ervaring met een vrouw.” (p. 405)
Theodor
Kerckring, ook Dirk genaamd (1638 – 1693), medestudent Latijn van Bento Spinoza
en later een
beroemd
medicus, huwde de dochter van Franciscus van den Enden, Clara Maria in 1671.
Hier
uit zijn werk, Spicilegium anatomicum, (1670) het skelet van een foetus,en het skelet van een
kind,
illustrerend
de fontanellen. Bron: http://www.library.utoronto.ca/
Zou
het kunnen dat Irvin D. Yalom het juist heeft gezien met deze
romancering
van dit bekende biografische gegeven? In dezelfde
‘Opmerking’
bij Stelling 35 leest men iets wat bij niet weinigen vandaag zal
leiden
tot enige gêne of misschien stomme verbazing:
Want
wie zich voorstelt, dat de vrouw, die hij liefheeft, zich aan een ander
overgeeft,
wordt niet alleen bedroefd door het feit dat zijn eigen lust belemmerd
wordt,
maar heeft ook een afkeer van haar, omdat hij gedwongen is het beeld van
het
geliefde wezen in verband te brengen met de schaamdelen en
zaadafscheidingen
van een ander.
Mochten
we cynisch willen zijn, we konden gemakkelijk besluiten: ja, dan zal
het
koesteren van een “intellectuele liefde tot God of de Natuur” wel
gemakkelijker
zijn. Is de onthechting de remedie voor de droefheid welke
wordt
veroorzaakt door de afwezigheid van de geliefde?
Om
eerlijk te zijn, toen ik bij het schrijven van mijn commentaar bij Yaloms
boek
dit overwoog, luisterde ik eerder toevallig naar de sopraan Kiri Te
Kanawa
die een wondermooi lied over de liefde zingt. Puccini’s O mio caro
babbino. Een
smeekbede van een jonge vrouw aan haar beminde vader (“mio
caro”),
om haar toe te laten met haar geliefde samen te zijn. Wordt in dit
hartstochtelijke
lied niet een drang naar buiten (erst muss es ausgehen, zei
Ernst
Bloch ooit) vertolkt? Een niet te stillen aandrift om te bestaan en te
voelen,
een
bezieling die lijf en leden raakt om te kunnen getuigen van wat men –zo
men
het wil– kan lezen in een schoon liefdesgedicht:
Al
sprak ik de talen van alle mensen en die van de engelen – had ik de liefde
niet,
ik
zou niet meer zijn dan een dreunende gong of een schelle cimbaal.
Al
had ik de gave om te profeteren en doorgrondde ik alle geheimen, al bezat ik
alle
kennis en had ik het geloof dat bergen kan verplaatsen – had ik de liefde niet,
ik
zou niets zijn. (1 Korinthiërs: 13)
Zo
bekeken is het ‘raadsel Spinoza’ het probleem van Spinoza: de illusie van
de
onthechting, van de van leven en medemens afscheid nemende ataraxie,
om
slechts daarna vriend te kunnen zijn van allen (mochten zij daarom
willen
vragen). Met de droeve wijsheid die daaruit volgt: alles wat
voortreffelijk
is, is even zeldzaam als moeilijk.
Zou
het mogelijk zijn dat “de redding nabij was”, of “om zo te zeggen
zonder
veel inspanning voor het grijpen lag” (cf. Spinoza, Ethica),
maar dat
de
meester eraan voorbij ging? Is het niet een wat povere uitweg uit de doffe
ellende
wanneer een mens, die door het leven is getekend, het moet redden
met
die zo geroemde intellectuele liefde tot God of de Natuur? Zal het niet
moeilijker
zijn om als mens van vlees en bloed, geleid te worden door lust
en
leven, en daarin te volharden omdat zij het sap en het kruid zijn van ’s
mensen
bestaan?
Wie
zal het gelijk aan zijn kant hebben? De wijze meester, hij zegt:
Immers
behalve dat de onwetende door tal van uitwendige oorzaken her en der
gedreven
wordt en nooit waarachtige zielsrust erlangt, leeft hij bovendien als
onbewust
van zichzelf, van God en van de dingen, en zodra hij ophoudt te lijden
houdt
hij tevens op te bestaan.
Maar
de gepassioneerde zal antwoorden: ja, laat de wijze maar eeuwig
bestaan
met de illusie van een tere, onthechte “waarachtige zielsrust”, ikzelf
zal
willen leven en sterven in het verduren van hartstocht én rede, en ik zal
willen
leven om eens te kunnen ophouden te bestaan. Want wat mijn dood
niet
kan uitwissen, is dat ik heb geleefd, zoals de Franse filosoof Vladimir
Jankélévitch zei: la
mort peut détruire tout, sauf le fait d’avoir vécu.
Ik
ben met mijn commentaar voorbij gegaan aan de fascinerende literaire
constructie
die Irven D. Yalom heeft gebruikt om het Spinoza-probleem te
verhalen.
De formule is de volgende. Naast het verhaal van Bento Spinoza,
plaatst
de auteur dat van Alfred Rosenberg (1893 – 1946), de Nazi-ideoloog
die
zich inbeeldde een groot filosoof te zijn. Deze Duitse Est (geboren in
Reval,
thans Talinn) werd in die mate gedreven door een verstandelijke
obsessie,
met name “an allem sind die Juden schuld” (om Friedrich
Hollaender
te citeren), dat hij zijn hele leven daaraan spendeert. Het Duitse
volk
moet van elk overblijfsel van joods bloed worden gezuiverd, een
nieuwere
versie van Isabella’s estatutos de limpienza de
sangre (de
bloedzuiverheidsstatuten).
Als
hoofdredacteur van de Völkische Beobachter, het officiële partijblad van de
nationaalsocialisten,
publiceerde hij de beruchte Protokollen
van de Wijzen van Zion
en bleef hij
hameren op de finale uitdrijving van alle joden uit Europa.
Alfred
Rosenberg zou, in het verhaal van Yalom, opdracht hebben gegeven
aan
zijn Sicherheitsdienst om het Spinozahuis leeg te halen, alle boeken en het
meubilair
–die hoe dan ook niet oorspronkelijk meer waren– naar Duitsland
over
te brengen. Waarom? Gedreven door zijn jodenhaat kan Rosenberg er
maar
niet bij dat het grote Duitse genie, Johann W. Goethe, een jaar lang
met
het boek van een jood, Spinoza’s Ethica, in zijn vestzak heeft
rondgelopen,
en dat diezelfde Goethe de schrijver van dat werk om zijn
wijsheid
heeft vereerd en aanbeden. Dat is Rosenbergs raadsel. Hoe een
Duitser
(Goethe) een jood (Spinoza) tot leidsman kon nemen, gegeven dat
het
volgens Rosenberg onomstotelijke vast staat dat joden een
minderwaardig
ras zijn en dat de Duitsers het summum zijn van het genie en
de
vitaliteit van het Arische volk.
Yarom
plaatst naast Rosenberg een jeugdvriend die psychiater wordt,
Friedrich
Pfister. Op een vergelijkbare manier als Franco Benitez, Bento’s
vriend
en gesprekspartner, tracht Friedrich op een helende wijze om te gaan
met
de nazistische fanaat. Yalom put uit zijn rijke praktijk als therapeut om
aan
die gesprekken gestalte te geven. Ik wil er hier niet over uitweiden. Maar
vernuftig
is de parallellie die de Noord-Amerikaanse psychiater oproept in
de
alternatie van de hoofdstukken over Rosenberg-Pfister en die over
Spinoza-Franco.
Ook
Alfred Rosenberg is een man die zich uiteindelijk in de “omhelzing van
de
eenzaamheid” terugtrekt. Hij is gekwetst door het gebrek aan liefde dat
hij
van zijn Führer ondervond, niettegenstaande al zijn inspanningen om het
deze
naar zijnwens te maken. Hij leeft totaal opgesloten en geïsoleerd in de
intellectuele
waan van de Mythus des 20. Jahrhunderts, een fanatiek boek dat hij schreef en dat in een
miljoenenoplage van de hand ging. Maar een voor de
meesten
onleesbaar traktaat dat altijd net wat minder succes kende dan Mein
Kampf. De
therapeut Pfister tracht Rosenberg te verlossen van de toestand
van
“geagiteerde depressie”, waaraan de nazi-ideoloog allengs was gaan
leiden.
Daarvoor moet hij, zoals Franco het bij Bento deed, door Alfreds
gedachten
breken, een zielige man die uiteindelijk zijn patiënt is geworden.
Opmerkelijk,
Rosenberg verloor zijn moeder als jonge knaap, zijn vader is
vroeg
overleden, en met zijn broer heeft hij geen enkel contact meer. Van
zijn
eerste vrouw is hij gescheiden. De tweede komt in zijn verhaal van “de
mythe
van de 20ste eeuw”
niet voor. Onthechting en dissonantie: het zijn de
kenmerken
van Rosenbergs bestaan. En op de een of andere manier heeft
de
nationaalsocialist, hij die zo in de ban was van het ‘raadsel Spinoza’, de
rede
tot hartstocht gemaakt. Lijdt Bento aan de ‘rationeurose’, dan leidt
Alfred
aan de ‘Duitse Vernunftneurose’. Gevoelens zijn er om in bedwang
te
worden gehouden en dat op een zo hartstochtelijk mogelijke manier. De
liefde
die bindt door de verschillen en zelfs de tegenstellingen, zij is aan
Bento
noch aan Alfred besteed.
Is
dat het ‘raadsel Spinoza’? Een raadsel van een onthecht en eenzaam
bestaan
dat Yalom in zijn roman aan de hand van de gelijkenis der extremen
–Bento
en Alfred, twee vereenzaamde jongetjes– schetst? Een lijden dat de
gevallen
‘Spinoza’ en ‘Rosenberg’, over de immense verschillen, met elkaar
in
relatie brengt, misschien zelfs verbindt? Hun beider onvermogen de ander
als
andere te ervaren en aanvaarden, is dat het wat Yalom zijn lezers wil
duidelijk
maken? Als dat zo is dan gaat het om een gewaagde stelling.
Helaas,
het ontbreekt ons aan doorslaggevend bewijs, hoewel wij als
geduldige
lezers tussen onze lectuur van Spinoza’s Tractatus Theologico
Philosophicus en
zijn Ethica toch enige nattigheid hebben gevoeld.
Een
laatste vraag: is dit een boek dat ik lezers zou aanraden?
Ja,
omwille van de gedurfde romaneske ingreep van de auteur, zoals ik zopas
verduidelijkte.
Spinoza, altijd weer Spinoza, de mensheid geraakt over die
mens
niet uitgepraat. Vandaag is er andermaal een hype rond zijn persoon
en
werk. Misschien meer zijn persoon dan zijn werk. Yaloms en Damasio’s
boeken
maken daar deel van uit. En misschien heeft Yalom, als
gedragstherapeut
die romans schrijft over filosofen –zoals geweten een
zonderling
volkje– een punt.
Wie
van ons Theun De Vries’ Spinoza.
Een biografie heeft gelezen, zal van
Yaloms
roman wellicht weinig opsteken. Wie K. O. Meinsma’s Spinoza en
zijn kring. Over Hollandse vrijgeesten las, zal Yaloms boek mogelijk niet zo
kunnen
waarderen.
En
ik ga dan voorbij aan ander voortreffelijk werk, zoals
de
boeken van Margaret Gullan-Whur, Spinoza. Een leven volgens de rede (in deNederlandse vertaling), Yirmiyahu Yovels Spinoza and other heretics (2 delen), en uiteraard het vandaag schier
onvermijdelijke standaardwerk van Jonathan
Israel,
Radical Enlightenment. Voor de wijsgerig geïnteresseerden onder ons
blijft
Harry Austryn Wolfson’s The
Philosophy of Spinoza: Unfolding the Latent
Processes of His Reasoning (voor het eerst in 1934 verschenen) het
standaardwerk.
Ben
ik nu een Groot-Nederlandse chauvinist als ik devoot besluit met: ach
laten
wij maar weer eens Theun De Vries’ boek ter hand nemen en nog eens
aandachtig
het laatste hoofdstuk lezen, dat –zal het ons verbazen?– als titel
heeft:
‘het geheim van de Ethica’
Spinozahuis, Rijnsburg, geschilderd door Anton L. Koster (1859 – 1937), bron:
http://spinoza.blogse.nl/log/anton-l-koster-1859-1937-schilderde-het-rijnsburgse-spinozahuis-bijbloeiende-
tulpenvelden.html
Ronald
Commers,